54

HOOFDSTUK II.

Mohammed en de Joden tot den slag bij Badr.

De eerste Medinenser, die Mohammed in de verte zag naderen op zijn tocht van Mekka naar Medina, was een jood , die op het dak van zijn huis op den uitkijk stond. Geheel Medina was in spanning, wanneer toch de verwachte man komen zou.

Mag men de moslimsche traditie gelooven, dan is Mohammed’s komst te Medina den Joden reeds te voren bekend geweest. Reeds jaren te voren wisten zij, dat er te Mekka een profeet Ahmad geboren zou worden, een gezonden profeet, in de Tora voorspeld, die Medina tot woonplaats kiezen zou.

Geheel uit de lucht gegrepen behoeft deze voorstelling niet te zijn: het is mogelijk, dat de Messiasverwachting bij de Joden in den Hidjāz leefde of door den druk der omstandigheden weer opkwam. Zoo wordt verteld, dat gedurende de overheersching der banū Qaila de Joden hulp verwachtten van een gezonden profeet, die hen tegen hunne vijanden helpen zou 1).

Doch het is duidelijk, dat het meerendeel dezer verhalen zijn oorsprong dankt aan de zucht van het nageslacht om Mohammed te verheerlijken: want

1) Hisjām 134 sq.


55

niet alleen Joden zijn van zijn profetische zending onderricht, maar ook Christenen als Bahīra en de leermeesters van Salmān den Pers weten, dat er een profeet verwacht wordt of dat Mohammed deze profeet is; ja zelfs boomen en steenen begroeten hem als gezant Gods 1). Ook schijnt de drie-koningenlegende een spoor in de moslimsche traditie achtergelaten te hebben. De Joden weten in welken nacht Mohammed geboren werd, daar in dien nacht een bijzondere ster aan den hemel. verscheen 2).

Doch een groot deel van deze stof is ontstaan als rechtstreeksche beschuldiging tegen de Joden, die den lang verwachte in levenden lijve voor zich zagen en toch niet wilden gelooven; dat deze hardnekkigen daarvoor hun straf ontvingen was toch niet meer dan billijk!

Wij kunnen er niet aan denken alle tradities in dezen geest na te gaan: niet alleen in de latere biografieën, doch reeds bij ibn Sa’d (+ 230/845) komt een lange optelling van „teekenen van Mohammed’s profetische waardigheid vóór de eerste openbaring” voor 3). De volgende groepen zijn de belangrijkste.

Reeds bij den inval van den Tobba‘ van Jemen in den Hidjāz spreken de Joden van den profeet, die te Mekka en Medina leven zal en zij hebben daaraan het behoud van Medina te danken 4). De tradities, die Mekka en Medina als geboorte- en verblijfplaats van den profeet noemen, zijn talrijk 5);

1) ibn Sa‘d I, I, 102 11sqq.

2) ib. 104 10-16, 107 6-12.

3) ib. 96-126.

4) Hisjām I3paenult, ibn Sa`d Io3175qq.

5) ib. 105 5’16. Hisjām 14 1. 135 12. 136 9. Samhūdī 78 15sqq.Sprenger a. a. O.I 55.


56

iets anders dan moslimsche vinding kunnen ze moeilijk zijn.

Een groep, waaraan Messiaansche plaatsen uit het Oude Testament ten grondslag liggen, zijn die tradities, waarin gezegd wordt, dat Mohammed’s beschrijving ( صِفَةٌ ) den Joden uit de Tora bekend was. Waarschijnlijk hebben bekeerde Joden deze teksten gaarne op Mohammed toegepast en moslimsch gekleurd.

Zoo vertelt al Wāqidī 1), dat Jasār een zoon van ‘Amr ibn al ‘As ontmoette en hem vroeg naar de beschrijving van den profeet in de Tora. ‘Abd Allah ibn ‘Amr antwoordde: zijn beschrijving in de Tora komt overeen met die in den Qorān nl.:

يايّها النبىّ إنّا ارسلناك ثاهدا ومبثرا ونذبرا وحرلرزا للامّيّين انت عبدى ورسواى سمّيتك التوكلّ ليس بفظّ ولا غليظ ولا سخابٍ 2) فى الاسواق ولا 3) بدافع السّيّئة وللَن يعفو 4) ويففر ولن ذقبضه 5) حتى نقيم 6) به 6) اللّة العوجا 7) بان يقواوا 8) لا اله الا اللّه يفتح 9) بها اعيُنًا ءيًا واذانا صمًّا وقاوبا غلفا.

„O profeet, zie wij hebben u gezonden als een getuige, een brenger van blijde boodschap en een

1) Geciteerd ‘ Ujūn al Athar fol. 20 r. De traditie komt met een anderen isnād ook voor bij al Dā rimī fol. 2 v. wiens belangrijkste varianten ik afschrijf.

2) Lisān al ‘ Arab s.v.  صخوب : صخب

3)-3) Dā rimī: ولا ًيبزى بالسئة مشلها

4) Dā rimī: يتجاوز

5) Darimī: اقبضه

6) Dā rimī alleen:  يقيم

7) Dā rimī : العوّجة

8) Dā rimī :   يُشهدَ ا

9) Dā rimī: نفتح به


57

waarschuwer en als een bewaring voor de ummī jjun 1). Gij zijt mijn knecht en mijn gezant: ik heb u den op mij steunende genoemd. Hij is niet scherp, noch hard 2). Ook schreeuwt hij niet op de markten; hij weert geen kwaad met kwaad af, doch vergeeft en schenkt vergiffenis. En wij zullen hem niet doen sterven voordat wij door hem den gekromden godsdienst 3) recht gemaakt zullen hebben zoodat men zegt: er is geen God dan Allah. Hij zal door dezen 4) [godsdienst] blinde oogen en : doove ooren en onbesneden harten openen.”

Deze beschrijving is ontleend aan de Ebed Jahweliederen. De meeste overeenkomst heeft ze met Jesaja 421-7.

1. Zie mijn knecht, dien ik ondersteun, mijn uitverkorene, in denwelken mijne ziel een welbehagen heeft.

Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, hij zal het recht den Heidenen voortbrengen.

2. Hij zal niet schreeuwen, noch zijne stem verheffen: noch zijne stem op de straat laten hooren.

3. Het gekrookte riet zal hij niet verbreken en de rookende vlaswiek zal hij niet uitblusschen, met waarheid zal hij het recht voortbrengen.

4. Hij zal niet verdonkerd worden en hij zal niet verbroken worden, totdat hij het recht op aarde zal hebben besteld ....

1) Zie blz. 61 n. 4.

2) cf. Qorān 3, 153•

3) Den godsdienst van Abraham, die door het Heidendom gekromd was. Lisān al ‘ Arab s.v. عوج

4) Met het suffix in بها kan ook de كلمة bedoeld zijn (nl.لا اله الا اللهّ ).


58

7. Om te openen de blinde oogen : om de gebondenen uit te voeren.

Ook herinneringen aan Zach. 9 9 en Gen. 49 10-12 hebben trekken in het beeld van Mohammed den Messias achtergelaten. Dezelfde schrijver 1) deelt ons mede, dat na den aanslag der Nadhīr de profeet Mohammed ibn Maslama tot hen zond om hen te bevelen uit te trekken. Deze houdt een gesprek met hen, waarin hij hen herinnert aan een vroeger onderhoud, waarbij zij tot hem gezegd hadden: „Tot u komt de meester (van het Hanifendom), de lachende, de strijder, zijn oogen zijn roodachtig. Hij komt van Jemen, hij berijdt een kameel; hij is gekleed in een eenvoudigen mantel, en vergenoegt zich met brokken. Zijn zwaard is op zijn schouder; wonderen doet hij niet, doch hij spreekt oordeel, als ware hij uw eigen wortel 2). Bij Allah er zal in deze uwe stad plundering en moord en terechtstelling zijn.” De laatste woorden zijn toegevoegd met het doel om Mohammed’s handelwijze tegenover de Joden te rechtvaardigen 3). Maar aan den geheelen passus liggen de genoemde plaatsen ten grondslag. De „roodheid der oogen” komt ook in een traditie van Zaid ibn ‘Amr voor 4). – Bovendien geeft ibn Sa‘d 5) nog tradities, waarin Oud-Testamentische plaatsen verwerkt zijn; doch de bewoordingen zijn dikwijls te algemeen

1) 357 sq.

2) De tekst heeft : .وسيختكم Ik heb met Wellhausen ( Uebers. 162 noot 1) وسيجتكم gelezen.

3) Zie beneden hoofdst. IV.

4) ibn Sa‘d I, I 107 12sqq.

5) ib. 106.


59

dan dat wij kunnen uitmaken aan welke Hebreeuwsche uitdrukkingen daarbij gedacht is.

Een andere vorm van overleveringen, waarin Mohammed als de Messias der Joden wordt voorgesteld, is bij voorbeeld het verhaal van Safijja, de dochter van Hujajj ibn Achtab. Zij vertelt 1), dat haar vader en haar oom abu Jā sir ibn Achtab zich naar Mohammed begaven, die te Qobā was, en zeer terneergeslagen terugkwamen. Toen zij te huis waren vroeg abu Jā sir zijn broeder: „Is hij het?” ( أهو هو ). „ ja” . “Welke gevoelens koestert ge jegens hem”? „Vijandschap zoolang ik leef”. – De bedoeling der traditie is duidelijk: de Joden verwerpen willens en wetens hun Messias of profeet, den man, die reeds in de Tora zoo nauwkeurig aangeduid was, dat Mohammed’s beschrijving naar ieders oordeel op hem paste. – De eigenaardige uitdrukking „hij is het” ( هو هو ) komt ook in een andere traditie voor 2).

Ten slotte vermeld ik nog éene eigenaardige groep van overleveringen omtrent Mohammed’s beschrijving. ibn Sa‘d verhaalt 3), dat Zabīr ibn Bātā, de bekende Qoraiziet, van zijn vader een verzegeld geschrift kreeg, waarin de beschrijving van een profeet Ahmad voorkwam. Toen bij Mohammed’s optreden bleek, dat deze beschrijving met de zijne overeenkwam, verscheurde Zabīr het geschrift en loochende Mohammed’s profetische zending. De bedoeling dezer traditie is dezelfde als die van het verhaal van Safijja.

1) Hisjām 354 sq.

2) ibn Sa‘d I, I 105 11.

3) ib. 104 5-10.


60

Iets dergelijks vertelt al Wāqidī l):

al No‘mān al Sjanā’ī kreeg van zijn vader een verzegeld geschrift, waarin een profeet beschreven was. Stond een profeet op, dan moest al Sjanā’ī tot hem gaan en zien of de beschrijving overeenkwam met het uiterlijk van den levende.

Waaraan de trek van het verzegelde geschrift ontleend is, is mij niet bekend.

Volgens de moslimsche geschiedschrijvers zou het dus natuurlijk geweest zijn, dat de Joden Mohammed terstond als hun profeet erkend en zijn leer aangenomen hadden: de Joden waren toch als voorbestemd om getrouwe Moslims te worden! Dit is niet alleen de meening van het nageslacht, maar ook die van Mohammed zelf geweest. Zijn geheele beschouwing van de geschiedenis – voor hem grootendeels de geschiedenis van Israël – zijn leer van het Boek in zijn drie vormen, waren gegrond op de meening, dat wat hij predikte de directe voortzetting der voorafgaande openbaring was. Den bezitters dier openbaring in de eerste plaats moest deze overeenstemming duidelijk zijn: hun moest in ’t oog vallen dat de Islām een nieuwe vorm van het oude monotheisme was 2).

1) Geciteerd ‘ Ujūn al Athar fol. 20 v.

2) Zoo prof. Snouck Hurgronje in zijn „Mekkaansche feest” blz. 35. Hirschfeld ( Indian Antiquary vol. XXX p. 227) meent, dat Mohammed in Mekka reeds duidelijk zag, welke strijd met het Jodendom hem te wachten stond. Ten onrechte: in den eersten tijd te Medina heeft de profeet nog hoop op de Joden en ziet het Jodendom sterk naar de oogen, zooals uit de instellingen van den eeredienst blijkt. Het eerste bewijs voor de volkomen religieuse scheiding tusschen Islām en Jodendom is de leer van den „godsdienst van Abraham”, die in het jaar 2 d. H. opkomt.


61

Mohammed had blijkbaar nog weinig met Joden en Christenen omgegaan; anders had hij geweten, dat in hun leer voor dergelijke beschouwingen geen plaats was.

Dat de Qorān op de Joden te Medina grooten indruk maakte, meldt de traditie dan ook niet. Maar de leer van het Boek was voor hen nog niet de grootste ergernis: dat was de leer der profetie. De profetie, in stijgende mate werkzaam in een reeks van mannen, waarvan de laatste twee Jezus en Mohammed waren, deze een niet-Jood en gene de gehate stichter van het Christendom! Inderdaad, Mohammed, die meende, dat de Joden deze leer zouden aannemen, kende hen nog weinig. مايكون النبوّة فى العرب „uit de Arabieren komt geen profeet voort” zeggen zij tot ‘Abd Allah ibn Salā m, als hij den Islām aangenomen heeft 1), en daarom reeds is Mohammed geen profeet. Zij erkennen slechts een profeet uit de Aaronieden 2). Dat Mohammed toch als profeet erkend wordt, maakt hen afgunstig op hem 3). Mohammed heeft hun verwijt, dat hij , أُمِّىٌّّّ , zich als profeet opwierp, te zijnen gunste veranderd en prijst Allah, die onder de ummī jjūn een ummī als profeet gezonden heeft 4). Zeker de beste wijze van faire bonne mine à mauvais jeu.

Een bewijs voor hunne meening vonden de Joden

1) Hisjām 379 1 ult

2) Wāqidī 356 2 sq.

3) Tabarī Tafsīr I 313 1 sq.

4) Qorān 62, 2. Ummī = behoorende tot עםחארץ „het volk, dat de wet niet kent.”


62

in Mohammed’s gedrag. „Hij is slechts koning” zeggen zij 1). Een profeet streeft niet naar wereldlijke macht; dat hij dat wel doet, bewijst dat hij geen profeet is. En een profeet volgt niet zijn vleeschelijke lusten zooals Mohammed doet 2).

Het verwondert ons dus niet de Joden, blijkbaar spoedig na Mohammed’s komst te Medina, te hooren verklaren, dat zij bij den godsdienst en de zeden hunner vaderen blijven 3). Het verwondert ons wèl te lezen, dat een aanzienlijk rabbijn, een habr en ‘ā lim, zoodra hij van Mohammed’s komst hoort, tot den Islām overgaat 4).

Het verhaal van de bekeering van dezen rabbijn, ‘Abd Allah ibn Salā m, hem zelf in den mond gelegd, is bij de meeste Arabische biografen te vinden, ongeveer in den vorm waarin ibn Ishāq het mededeelt 5). Als proeve van een legendarisch volksverhaal is het zeer lezenswaardig. Ons valt het moeilijker dan den Moslims ‘Abd Allah’s overgang zielkundig te verklaren. Hirschfeld maakt de oplossing dezer vraag al heel eenvoudig door te twijfelen aan ‘Abd Allah’s oprechtheid 6). Wij kennen geen enkelen van zijn karaktertrekken, die ons den weg kan wijzen; de biografen leggen er den nadruk op, dat hij in aanzien stond bij zijn, volk en geleerd was –

1) Hisjām 1. c . en 400.

2) Tabarī Tafsīr V 82 laatste trad ., 83 eerste trad. Halabī I 435 rand3.

3) Hisjām 382 ult.

4) Ik vind geen reden om met Hirschfeld te gelooven, dat ‘Abd Allah zich eerst a. H. 8 bekeerd heeft. ( Indian Antiquary vol. XXIX p. 179) De twee tradities waarop deze meening steunt (ibn Hadjar Isāba 780 ult.) bevelen zich door vorm noch inhoud aan.

5) Hisjām 353 sq.

6) Revue des Etudes juives, tome X p. 12.


63

verder niets. Geen enkele grond is er dus hem een lage beweegreden tot zijn stap toe te schrijven. Stelt men in het algemeen de vraag: Wat kan – materieele gronden buitengesloten – een jood of Christen te Medina bewogen hebben den Islām aan te nemen? Dan is er m.i. slechts dit antwoord: De aantrekkingskracht, die het nieuwe, geestdriftig beleden of verdedigde beginsel uitoefende. Deze kracht kan ook ‘Abd Allah tot zijn overgang bewogen hebben. De moslimsche traditie vertelt verscheiden anekdoten van hem 1) en roemt zijn groote gehechtheid aan Mohammed en den Islā m: wel een bewijs voor de zeldzaamheid van dit verschijnsel. Hij is dan ook de eenige persoon van beteekenis onder de Joden, die Moslim werd.

Van Muchairīq wordt alleen verteld, dat hij in den slag bij Ohod zich bij de strijdende Moslims voegde en zijn landbezit aan Mohammed legateerde. Tot belooning daarvoor noemde de profeet hem „den besten Jood” 2). Dat hij den Islām heeft aangenomen, meldt de traditie niet. Later zijn bij de belegering van Jodenstammen nog enkele mannen Moslim geworden. Zoo vertelt ibn Ishāq 3), dat drie mannen van Hadal zich bekeerden in den nacht, waarin de Qoraiza zich overgaven. De motieven voor deze „bekeering” zijn dus niet ver te zoeken. Dit heeft zelfs de latere moslimsche traditie gevoeld. Zij zegt daarom 4), dat de drie mannen. door ibn

1) Nog tegenwoordig wordt bij Chaibar een bron aangewezen, die in ‘Abd Allah’s tuin zou gelegen hebben. ( Doughty II 185).

2) Hisjām 578.

3) Hisjām 687 13 sqq.

4) ibn Hadjar Isāba I 58.


64

al Hajjabān reeds vóór de Hidjra op den Islām voorbereid waren.

Doch niet alleen uitstekende persoonlijkheden, maar ook het vulgus der Joden namen de nieuwe leer niet aan. De bronnen zeggen er niets van en de Qorān zwijgt er ook over: bewijzen genoeg dus. Sprenger 1) echter meent anders: hij zegt, dat Mohammed vele Joden gewonnen heeft doordat hij hun den voorrang boven „de volken” toekende. Maar uit den Qorān blijkt dit volstrekt niet; integendeel: op verwijtenden toon zegt Allah tot de Joden, dat zij, die zóó met gunsten begiftigd waren, toch in de eerste plaats den Islām moesten aannemen 2). Dat dit verwijt het gewenschte gevolg had, wordt nergens gezegd. Sprenger schijnt zijn meening te gronden op een uitspraak van al Soddī: اليهود اسلموا كان الناس من de meeste Joden hadden den Islām aangenomen.” Indien de lezing الناس juist is 3), dan is een enkele uitspraak van al Soddī nog niet voldoende om de geheele beschouwing der traditie omver te werpen.

Ik vermoed, dat al Soddī’s meening uit een valsche Qorā ninterpretatie voortgekomen is, zooals de commentatoren er zooveel geleverd hebben. Waren de Joden unaniem tot den Islām overgegaan, dan waren de Qainoqā‘ en de Nadhīr nooit verbannen en de Qoraiza

1) a. a. O. III 29 f.

2) Zie bv. Qorān 2, 38-98. Hoe hoog de door Sprenger aangehaalde traditie over ibn al Hajjabān’s propaganda voor den Islām aan te slaan is, blijkt wel uit boven besproken dergelijke tradities, die verhalen van vóorislamische propaganda bevatten (p. 55-60)

3) Reeds al Bagawi leest ﻧﺎﺲ „eenige”. (Sprenger III 30 noot l)


65

niet omgebracht: dan zou de geschiedenis van Medina een geheel andere geweest zijn.

Wij kunnen dus gerust zeggen, dat de Joden in ’t algemeen bij hun geloof bleven. Doch er vormde zich te Medina een partij, die, officieel tot den Islām overgegaan, eigenlijk evenmin tot de getrouwen van Mohammed behoorde als degenen, die bleven wat zij waren. Deze partij, die der Munā fiqū n, groepeerde zich om ‘Abd Allah ibn Obajj, den vertegenwoordiger van den Arabischen mos majorum, doch sloot ook Joden in. Ibn Ishāq 1) noemt de namen van 9 Rabbijnen ( محبار ) die zich in schijn ( نفاقا ) bij den Islām aansloten. Zij bezochten de moskee 2) en hoorden de gesprekken der Moslims aan, doch plaatsten hen later in een bespottelijk daglicht en maakten zich vroolijk over hen. De Joden, die tot deze partij behoorden, gingen natuurlijk slechts om materieele redenen tot den Islām over. Hunne houding tegenover Mohammed verschilde dan ook weinig van die zijner vijanden. Ibn Ishāq zegt van hen: „zij zochten hun toevlucht bij den Islā m” ( تعوّذوا بالاسلام ). Ter kenschetsing hunner houding diene de volgende anekdote, die dezelfde auteur Vertelt 3):

Het gebeurde eens, dat Mohammed zijn kameel kwijt geraakt was en niet wist waar het dier kon zijn. Daarover spotte Zaid ibn al Lusait: „Mohammed beweert berichten uit den hemel te ontvangen en hij weet niet eens, waar zijn kameel is!” Mohammed

1) Hisjām 361.

2) ib. 362 3.

3) ib. 36i 10 sqq. Zie ook Wāqidī-W. S. 183, waar deze geschiedenis gedurende den tocht naar Muraisi‘ voorkomt. Verder vertelt al Wāqidī haar nog eenmaal bij den tocht naar Tabuk a. H, q. (S. 398)


66

hoorde de schampere opmerking en antwoordde: „ik weet alleen wat Allah mij meedeelt. En hij heeft mij dan ook aangewezen, dat de kameel daar en daar in de struiken verward is” . Toen men het beest ging zoeken, vond men het op dezelfde plek.

Het is gemakkelijk in te zien, dat deze partij der officieel-geloovigen, maar inderdaad anti-islamisch gezinden, Mohammed in den weg stond: daadwerkelijk kon hij hen niet bestrijden, want zij waren Moslims; terwijl zij van hun kant met den vijand heulden en bij belangrijke gebeurtenissen Mohammed openlijk of bedekt tegenwerkten. Doch op den duur heeft de profeet den tegenstand der Munā fiqūn overwonnen; zijn invloed op zijn volgelingen werd hoe langer hoe grooter: zijn woord voor hen wet; de Joden werden verdreven of vermoord, zoodat de Munā fiqūn ten slotte een hopelooze zaak verdedigden.

Om tot ons onderwerp terug te keeren : De Islām had dus weinig ingang gevonden bij de Joodsche bewoners van Medina. Een treurig resultaat voor Mohammed, die met groote verwachtingen van de lieden des Boeks Mekka verlaten had. Daarbij kwam de houding der Joden tegenover zijn persoon: dat zij den Islām niet hadden aangenomen, stelde hem te leur; hun oneerbiedige, minachtende behandeling van Allah’s gezant verbitterde hem. Voordat evenwel deze stemming zich in daden uitte, moest er nog heel wat gebeuren. De belegering der banū Qainoqā‘ is zijn eerste daad van geweld tegenover de Joden geweest: tot op dien tijd heeft een sterke wrijving tusschen Islām en Jodendom, ook


67

tusschen Mohammed en de Joden plaats gevonden. Welken indruk de houding der laatsten op den profeet maakte, leert ons het beste de Qorā n, het belangrijkste document voor de zielsgeschiedenis van Mohammed, de gevoelige plaat, waarop bijna alle stemmingen en gebeurtenissen van zijn leven een indruk hebben nagelaten. Het gelukt ons niet “ de periode van de Hidjra tot den slag bij Badr geheel uit den Qorān te reconstrueeren ; daarvoor zijn de woorden van Allah dikwijls te algemeen van vorm. Gelukkig komen ons de biografieën en de commentaren te hulp. De laatsten hebben menigmaal de historische aanleiding tot de openbaring van een vers of Sūra bewaard. Doch dikwijls ook is blijkbaar hetgeen men voor historische gebeurtenissen uitgeeft niets anders dan een uitwerking van de aanduidingen van den heiligen tekst. Dit geldt voornamelijk van onbeduidende voorvallen, die op de geschiedenis “ weinig of geen invloed hebben gehad. Deze dragen bijna alle hetzelfde karakter: Mohammed wordt door een jood of Joden bespot of in het nauw gebracht naar aanleiding van een openbaring of van een verlegenheid, waarin hij zich bevond tengevolge van lastige vragen, die zij hem deden. Van deze vragen weet de traditie er een menigte te vertellen. Wij zullen deze kleine schermutselingen hier niet bespreken; daartoe zijn ze ieder op zichzelf te onbeduidend en dragen een te anekdotisch karakter. De geest, die er uit spreekt, is bij alle dezelfde: ongeloof ten opzichte van Mohammed’s zending, daardoor vaak spotternij en ironie, waaruit een gevoel van meerderheid spreekt tegenover een


68

godsdienst met zoo naieve voorstellingen, die gepredikt wordt door een „profeet” als Mohammed.

Overal uit zich een verzet, dat in de eerste plaats den Islam als godsdienst geldt. Dat dit verzet uit politieke motieven voortkomt, zooals Caetani 1) meent, schijnt mij niet aannemelijk De aanmatiging. van een Arabier de Messias der Joden te willen zijn, moest dezen in de eerste plaats belachelijk, ja ergerlijk voorkomen. En toen zij zagen, dat zulk een dwaasheid geloof vond, moest hun ergernis tot haat worden. Dat zij de Medinensers wilden waarschuwen voor een man, die alleenheerscher wilde 2) worden, blijkt uit de traditie niet. Mohammed moet voortdurend hooren, dat hij voor hen geen profeet doch slechts مَلِك „koning” is; dit is geen waarschuwing voor de Medī nensers, doch de reden waarom de Joden hem niet erkenden. Bovendien was zijn optreden voor den slag bij Badr niet van dien aard, dat zij vooruit konden zien het slachtoffer van de nieuwe orde van zaken te zullen worden. De Gemeenteverordening, die in het midden van het jaar 2 d. H. opgesteld is, neemt de Joden in de umma op, verzekert hun hulp tegen in- en uitwendige vijanden en staat hun vrijheid van godsdienst toe. Hunne ontevredenheid op politiek gebied kan dus niet hun houding tegenover Mohammed bepaald hebben. Eerst de slag bij Badr en de daarop volgende verbanning der banū Qainoqa‘ hebben alle Jodenstammen overtuigd van de voosheid hunner positie in Medina; de slag

1) I 413 n. 1.

2) ib.


69

bij Badr eerst bracht een groote verandering in Mohammed’s: houding te weeg, daar hij inzag, dat hij de Joden kon missen en dat het voor hem het voordeeligst was hen zich van den hals te schuiven.

De traditie heeft dan ook onder talrijke anekdoten slechts éene van politieke strekking bewaard. Ibn Ishāq vertelt haar 1) : Sja’s ibn Qais, verdrietig over de goede verstandhouding tusschen Aus en Chazradj, begint hun van den ouden tijd te spreken en spoort beider eerzucht aan, zoodat er woorden vallen en dan hooggaande twist ontstaat. Beide partijen willen die in de harra beslechten – doch gelukkig hoort de profeet van het geval en weet hij de gemoederen te kalmeeren. – Dat Sja’s ibn Qais listig was en de beste manier wist om Mohammed’s invloed te verzwakken blijkt duidelijk uit dit verhaal. Dat evenwel het grondmotief van de vijandschap, der Joden tegen Mohammed van politieken aard geweest is, blijkt noch uit dit verhaal, noch uit eenig ander gegeven der traditie. De politieke partij, die zich tegenover hem stelde, bestond grootendeels uit Arabische inwoners van Medina; de godsdienstige uit Joden; natuurlijk werken beide dikwijls met dezelfde middelen en gaan hand in hand bij de bestrijding van hun gemeenschappelijken vijand; doch ieder gaat van een eigen beginsel uit.

Mohammed van zijn kant bestrijdt zijn vijanden eerst alleen met het woord; het goddelijke woord echter, dat op de geloovigen een diepgaanden invloed

1) Hisjām 385 sq.


70

heeft. De gedeelten van den Qorā n, die tot de Joden gericht zijn, zijn aanvankelijk nog in waarschuwenden toon gesteld, die spoedig verwijtend wordt en eindigt in harde veroordeeling van de onbuigzamen, die voor menschelijke noch goddelijke rede vatbaar zijn. „O kinderen Israels”, zoo luidt Sūra 2,38 vgg. „ gedenkt aan de gunst, die ik u bewezen heb en vervult mijn verdrag, zoo zal ik het uwe vervullen. En vreest mij en gelooft in hetgeen ik geopenbaard heb, bevestigend hetgeen aan u geopenbaard is; en weest niet de eersten, die er niet in gelooven. En verkoopt niet mijne teekenen (verzen) voor een kleinen prijs, en vreest mij! En vermengt niet de waarheid met de onwaarheid en verbergt niet de waarheid willens en wetens! Doch volbrengt de salāt en voldoet de zakāt en buigt u met de buigenden 1). Beveelt gij den menschen rechtvaardigheid en vergeet gij. u zelf, terwijl gij toch het Boek reciteert? Hebt gij dan geen verstand?”

Er spreekt teleurstelling uit deze verzen; teleurstelling als van een vader, die groote verwachtingen van zijn kind had en, nu deze niet verwezenlijkt zijn, het aanspoort om goed te maken wat het verzuimd heeft. De volgende verzen bevatten de geschiedenis van Mozes en de Israelieten, waarin Mohammed het licht laat vallen op de weerspannigheid der kinderen Israels en op Allah's zachtmoedigheid. Zijne houding tegenover de „geopenbaarde godsdiensten” in deze periode wordt

1) Namelijk: bij de salāt.


71

gekarakteriseerd door vs. 59: „waarlijk, degenen die gelooven en de Joden en de Christenen en de Sabiers – wie in Allah en den jongsten dag gelooven en goede werken doen, die hebben hun loon bij hunnen Heer, op hen rust geen vrees en zij zullen niet bedroefd worden.” Een dergelijke uitspraak past alleen in een tijd, waarin hij nog niet alle hoop op de schriftbezitters verloren had. Maar de strijd over de leer van het Boek was reeds begonnen, zooals blijkt uit vs. 73: „en onder hen zijn ummijjū n, die het Boek niet kennen, alleenlijk bedenksels, doch zij hebben slechts ijdele meeningen. Daarom wee degenen, die het Boek met hunne handen schrijven en dan zeggen: Dit is van Allah.”

De beschuldiging, dat de Joden de Tora vervalschten, is slechts zóo te verklaren, dat Mohammed, die zich in zijn onwetendheid op het heilige Boek der Joden beroepen had, door dezen op de wreedste wijze. ontgoocheld was. Had hij zich dan in het karakter der Tora bedrogen? Neen, de fout moest bij de Joden liggen: zij hadden haar vervalscht.

De toon der pericoop wordt langzamerhand scherper en de ingehouden drift breekt een enkele maal door. Zoo vs. 82: „zij 1) zeggen: onze harten zijn onbesneden. Neen, God heeft hen vervloekt om hun ongeloof.”

Uit de woorden, die den Joden in den mond gelegd worden, blijkt dat zij hun meening over Mohammed en den Islām reeds duidelijk uitgesproken

1) De Joden.


72

hadden. vs. 85 : „En wanneer tot hen gezegd wordt: Gelooft in hetgeen God geopenbaard heeft, zeggen zij: wij gelooven in hetgeen aan ons geopenbaard is. Doch zij gelooven niet in hetgeen daarna volgt, terwijl dat de waarheid is, een bevestiging van hetgeen zij hebben.” En vs. 95: „en toen tot hen kwam een gezant van Gods wege, bevestigende hetgeen zij hadden, wierp een deel dergenen, wien het Boek van Allah gebracht was, het Boek van Allah achter den rug alsof zij niet verstaan.”

Uit dezen tijd dateert waarschijnlijk ook Sūra 98, die ten onrechte Mekkaansch genoemd is. Vroeger dan Q. 2, 38-98 is zij zeker niet geopenbaard. De ongeloovige schriftbezitters worden er met de eeuwige straf bedreigd; vs. 105: „Waarlijk, degenen van de lieden des Boeks en van de heidenen, die ongeloovig zijn, zullen eeuwig verblijven in het vuur Gehenna. Zij zijn de slechtsten der schepselen.”

Wij kunnen aannemen, dat Mohammed’s verhouding tot de Joden reeds spoedig na zijn komst te Medina weinig vriendschappelijk is geweest. Er was echter voor beide partijen eenige tijd noodig om omtrent elkaar tot klaarheid van gedachten te komen. Uit het bovengezegde blijkt, dat ik dezen tijd voor de Joden zeer kort neem: hunne meening over den Islām en den gezant Gods was spoedig gevestigd. Hunne in religieus opzicht oude, zij het ook verwelkende cultuur maakte het hun gemakkelijk in te zien, dat het nieuwe, dat hun opgedrongen werd, in vergelijking met het hunne minderwaardig was.

Omgekeerd was hun religieus bezit in Mohammed’s


73

oogen een oude, hun op bovennatuurlijke wijze, ja door Allah zelf gegeven schat, dien hij tot aan het eind van zijn leven met grooten eerbied beschouwde. Stelden de Joden hem te leur, dan was dit nog geen reden om ook het Jodendom te verwerpen. Dit principe heeft Mohammed tamelijk lang beheerscht ; doch ten slotte werd de praktijk te machtig: er moest een uitweg gevonden worden, waarlangs de Islām aan de omknelling van het Jodendom kon ontsnappen. Mohammed heeft dien gevonden; de omstandigheden drongen er hem toe, dat moet erkend worden. Doch in politiek opzicht is zijn vinding geniaal geweest; en op de geschiedenis, tot op heden toe, heeft zij een belangrijken invloed uitgeoefend. Doch het is hier de plaats niet deze dingen uitvoerig te beschrijven. Wij zullen eerst zien hoe Mohammed de onderlinge verhoudingen der bewoners van Medina regelde om een samenleven in vrede tusschen de verschillende groepen – Muhā djirū n, Ansār en Joden – mogelijk te maken. Het eenige doel van dezen politieken maatregel was: Medina een ondeelbare eenheid te doen vormen , die het succes van den Islām ook buiten de stad mogelijk maakte.

Het document, waarin deze poging van Mohammed uitgedrukt is, een van de belangrijkste authentieke stukken uit dien tijd, die wij hebben, volgt hier in letterlijke vertaling. Deze kan nl. het best den indruk weergeven, dien het oorspronkelijke maakt. Een vrijere overzetting vindt men bij Caetani (I 395sqq). Mijn vertaling sluit zich grootendeels


74

bij Wellhausen aan. ( Sk. u. V. IV S. 67 ff.) Verder vindt men het document in alle uitgebreide biografieen van Mohammed, Het oorspronkelijke deelt ibn Ishāq mede 1). Wat tusschen [ ] staat komt bij hem niet voor.

ibn Ishāq dan zegt: De profeet nu schreef een contract tusschen de Muhā djirūn en de Ansār, waarin hij een vredesverdrag sloot met de Joden en hen bevestigde in het bezit van hun godsdienst en goederen en hun verplichtingen oplegde en rechten schonk.

In den naam van Allah den barmhartigen Rahmān. Dit is een geschrift van Mohammed den profeet tusschen de geloovigen en de Moslims 2) van Qoraisj en Jathrib en wie hen volgt 3) en zich bij hen aansluit en gemeenschappelijk met hen krijg voert.

Art. 1. Zij zijn éene gemeente 4) met uitsluiting van de [andere] menschen.

Art. 2. De Muhā djirūn van Qoraisj [blijven] in hun toestand 5). Zij brengen onder elkander gemeenschappelijk de bloedgelden op en zij koopen hunne

1) Hisjām 341sqq.

2) Mu’minūn en moslimūn schijnt hier niet anders dan tautologie te zijn. Ook verder in het document worden beide woorden promiscue gebruikt.

3) Op politiek gebied.

4) Umma, hier uitsluitend politieke eenheid.

5) .على ربعتهم Deze woorden zijn verschillend opgevat. Krehl (Das Leben des Muhammed Leipzig 1884) S. 143: „ nach ihren Wohnplätzen.” De zin is integendeel, dat alle Muhā djirūn te zamen, onverschillig waar zij woonden, de bloedgelden betalen zouden, zooals zij tot hiertoe gedaan hadden. – Grimme’s vertaling „ bleiben ein selbständiger Teil derselben”


75

gevangenen los. [Dit geschiede] op billijke en rechtvaardige [wijze] onder de geloovigen 1).

Art. 3. En de banū ‘Auf [blijven] in hun toestand; zij brengen gemeenschappelijk hunne vroegere 2) bloedgelden op. En iedere groep 3) koopt hare gevangenen los. [Dit geschiede] op billijke en rechtvaardige [wijze] onder de geloovigen.

Art. 4. En de banū ’l Hā rith [blijven] in hun toestand. etc. als art. 3.

Art. 5 . En de banū Sā‘ ida etc. als art. 3.

Art. 6. En de banū Djusjam etc.

Art. 7. En de banū ’l Naddjār etc.

Art. 8. En de banū ‘Amr ī bn ‘Auf etc.

Art. 9 . En de banū ’l Nabit etc. 4).

geeft het oorspronkelijke niet weer en is in artt. 4-10 niet te gebruiken. – Evenmin kan ik met Caetan’s „ solidalmente” instemmen. M.i. geven Sprenger en Wellhausen den zin juist weer.

1) Sprenger, Wellhausen, Grimme en, hoewel aarzelend, ook Caetani, lezen in de woorden   بالمعروف والقسط بين المؤمنين : „de medewerking der andere geloovigen hierbij is een zaak van billijkheid en recht” of: „de andere geloovigen dragen hiertoe bij, zoover dat billijk en recht is.” M. i. is de zin der woorden: de genoemde stam ( Muhā djirū n, Banū ‘Auf etc) brengt zelfstandig de gelden op, die noodig zijn voor de beschreven doeleinden. De door de verschillende families te betalen quanta moeten op rechtvaardige wijze verdeeld worden. – Er is hier slechts sprake van het rechtvaardig verdeelen van quanta binnen de stammen, niet daarbuiten. Ware dit laatste bedoeld, dan had de geheele bepaling weinig te beteekenen.

2) d. i. zij gaan voort bloedgeld te betalen zooals, zij dat vroeger deden.

3) Wat onder طاءفة te verstaan is, is niet volkomen duidelijk. Toch is de zin van het artikel helder: voor het betalen van bloedgelden zorgt de geheele genoemde stam. De zooveel geringere losgelden worden opgebracht door de groep, tot welke de gevangenen behoorden. Mogelijk is طاءفة zoowel plaatselijke als genealogische eenheid geweest.

4) Banū ’l Nabīt zijn afstammelingen van ‘Amr ibn Mālik ibn al Aus. De bekendsten onder hen zijn B. Hā ritha en B. ‘Abd al Asjhal, die ten Oosten van Medina woonden.


76

Art. 10. En de banū ’l Aus 1) etc.

Art. 11. De geloovigen zullen niet nalaten een door schulden bezwaarde onder hen een billijke bijdrage te geven voor los- of bloedgeld.

Art. 12. Geen geloovige mag een bondgenootschap aangaan 2) met den client eens geloovigen , buiten dezen om.

Art. 13. De godvreezende geloovigen [treden op] tegen dengene, die overtreedt onder hen of begaat een daad 3) van onrecht of bedrog of vijandschap of onheil onder de geloovigen. Hunne handen zijn gezamenlijk tegen hem, al was hij het kind van een hunner.

Art. 14. Geen geloovige mag een geloovige dooden voor een ongeloovige : hij mag ook geen ongeloovige helpen tegen een geloovige.

Art. 15. De bescherming van Allah is één; hun geringste 4) verleent bescherming tegen hen. De geloovigen beschermen elkander met uitsluiting van de [andere] menschen 5).

Art. 16. Wie ons volgt 6) van de Joden, dien [komt toe] hulp en ondersteuning 7), zonder dat

 

1) De in artt. 3-7 genoemde stammen zijn de hoofdafdeelingen van al Chazradj, de in art. 8-10 genoemden die van al Aus.

2)   يحا لفi.p.v. يخالف met Sprenger, Wellhausen.

3) ابتغى دسيعة is het best te vergelijken met ύβρίξειν

4) nl. de geringste der geloovigen.

5) De eene geloovige treedt voor den ander op als voor zijn client tegenover de buitenwereld.

6) d.w. z. zich bij onze politiek aansluit.

7) اٍُسوة eigenlijk troost. Het woord wordt ook gebruikt in den zin van voorbeeld. De gemeente heeft in Mohammed een goed voorbeeld ( اسوة حسنة ), Zie Qor. 33, 21. 60, 4, 6.


77

hun onrecht gedaan wordt en zonder dat de een den ander tegen hen helpt.

Art. 17. De vrede der geloovigen is één. Er mag geen vrede gesloten worden met een geloovige met uitsluiting van een [anderen] geloovige, in een strijd in den weg van Allah. Doch [de vrede moet gesloten worden] op voet van onderlinge 1) gelijkheid en rechtvaardigheid.

Art. 18. Van iedere expeditie, die met ons uittrekt zal het eene deel het andere afwisselen 2).

Art. 19. De geloovigen nemen wraak voor het bloed van andere geloovigen [dat] in den weg van Allah [gestort is].

Art. 20. De godvreezende geloovigen zijn onder de beste en rechtste leiding. Geen heiden mag bescherming verleenen aan de bezitting of persoon van een Qoraisjiet. Ook mag hij hem niet beschermen tegen een geloovige.

Art. 21. Wanneer bewezen wordt, dat iemand een geloovige vermoord heeft, dan valt hij 3) als vergoeding voor hem 4), behalve wanneer de bloedwreker tevreden is [met bloedgeld]. De geloovigen zijn als éen man tegen hem 3). Slechts tegenover hem mogen zij staan.

Art.22. Geen geloovige, die erkent 5) hetgeen in dit blad staat en gelooft aan Allah en den

1) Op dit woord valt de nadruk.

2) Volgens Caetani: in alle militaire diensten.

3) De(n) moordenaar.

4) Den vermoorde.

5) Dit sluit volstrekt niet in, dat van den kant der geloovigen een officieele erkenning van deze verordening heeft plaats gehad, zooals dan ook voor zoover wij weten nooit geschied is. (Wellhausen a. a. O. S, 83).


78

jongsten dag, staat het vrij hulp te verleenen aan een onruststoker of hem onderkomen te verschaffen. Want wie hem helpt of onderkomen verschaft, op dien zal rusten de vloek en de toorn van Allah op den dag der opstanding. Van hem 1) zal geen vervanging of prijs aangenomen worden.

Art. 23. Wanneer gij over eenige zaak oneenig zijt, dan moet die voor Allah en Mohammed gebracht worden.

Art. 24. (= Art. 38). De Joden deelen in de uitgaven der geloovigen, zoolang dezen in oorlog zijn.

Art. 25. De Joden der banū ‘Auf zijn ééne gemeente met de geloovigen. Den Joden hun godsdienst en den Moslims hun godsdienst. [Dit betreft] hunne clienten en hen zelf. Behalve wie kwaad doet of bedrog pleegt, want hij verderft slechts zichzelf en zijne familie.

Art. 26. Voor de Joden der banū ’l Naddjār [geldt] hetzelfde als voor de Joden der banū ‘Auf.

Art. 27. Voor de Joden der banū ’l Hā rith (etc. als art. 26).

Art. 28. Voor de Joden der banū Sā‘ ida (als art. 26). Art. 29. Voor de Joden der banū Djusjam 2) (als art. 2,6).

Art. 30. Voor de Joden der banū ’l Aus 3) (als art. 26.)

Art. 31. Voor de Joden der banū Tha‘ laba 4)

1) Of met betrekking tot hem.

2) De Joden genoemd in artt. 26-29 zijn te samen de banū Qainoqā‘.

3) Het komt mij voor, dat hier de Nadhīr en Qoraiza bedoeld zijn; waren ze niet bedoeld, dan zouden ze in de verordening in het geheel niet genoemd zijn en dit kan men zich moeielijk voorstellen, daar Mohammed toch de bedoeling had geheel Jathrib tot een politieke eenheid te maken. Zie beneden.

4) De Tha‘ laba waren een van de stammen, die vóór de banū Qaila


79

(als art. 26). Behalve wie kwaad of bedrog pleegt, want hij verderft slechts zichzelf en zijn familie.

Art. 32. De Djafna zijn een onderafdeeling van Tha‘ laba. Zij zijn als dezen zelf.

Art. 33. Voor de banū ’l Sjotba 1) [geldt] hetzelfde als voor de Joden der banū ‘Auf. Trouw zonder bedrog 2) [wordt geeischt].

Art. 34. De clienten van Tha‘ laba zijn als dezen zelf.

Art. 35. De vrienden 3) der Joden zijn als dezen zelf.

Art. 36. Geen van hen 4) mag zonder verlof van Mohammed uittrekken [ten oorlog]. Doch niemand wordt verhinderd wraak te nemen voor een verwonding. Wie eigenmachtig handelt [doet dit] ten koste van zich zelf en zijn familie. Behalve hij, wien kwaad is aangedaan 5). Allah is de trouwste [vervuller] van dit [geschrift] 6).

Jathrib bewoonden. Deze oude laag der bevolking was grootendeels Joodsch. Volgens Kitāb al Agā ni (XIX 95 10) waren de Tha‘ laba een Israelietische stam.

1) Agā ni XIX 95 10: حىّ من غسان (lees سطبة ) وبنو سظية . De lezing van den tekst ( السطبية ) is een schrijffout. (Nöldeke, Litt. Centralblatt 1889 S.1764). De Sjotba waren zeker grootendeels Joodsche proselieten.

2) وان البرّ دون الاثم cf. art 37. Het is twijfelachtig of deze woorden een verzekering dan wel een vermaning uitdrukken.

3) Met Wellhausen neem ik بطانة in zijn Qoranische beteekenis (S. 3, 114). Sprenger ziet in Bitāna geheime raadsheeren, die misschien wel te Chaibar woonden en van tijd tot tijd in Medina de Joodsche zaken kwamen regelen. Deze inwoners van Chaibar zouden dan dezelfde rechten en plichten hebben gehad als de umma! Ondenkbaar. Deze vrienden der Joden waren waarschijnlijk Arabische proselieten, die niet tot de B. Qaila behoorden, maar zich van ouds bij de Joden hielden.

4) De lieden van dit blad.

5) De zin der laatste twee bepalingen schijnt te zijn, dat voor een roekelooze daad de dader alleen verantwoordelijk is. Handelt hij uit wraak, dan helpt de umma hem.

6) وان الله على ابّر هذا cf. art. 42. De zin dezer woorden is niet geheel zeker.


80

Art. 37. De Joden zijn verplicht hunne uitgaven 1 ) op te brengen en de Moslims zijn verplicht hunne uitgaven 1) op te brengen. Zij helpen elkander tegen wie de lieden van dit blad beoorloogt. Tusschen hen zij goede verstandhouding en welwillendheid en trouw zonder bedrog. Niemand is aansprakelijk voor zijn eedgenoot. Hulp [wordt verleend] aan dengene wien kwaad aangedaan is.

Art. 38. (Art. 24) De Joden deelen in de uitgaven der geloovigen zoolang dezen in oorlog zijn.

Art. 39. Het dal van Jathrib is heilig voor de lieden van dit blad. 2)

Art. 40. De bijwoner 3) is als zijn gastheer 4); uitgezonderd wie nadeel brengt of bedriegelijk handelt.

Art. 41. Geen vrouw mag als bijwoonster ontvangen worden dan met toestemming van haar familie.

Art. 42. Wanneer tusschen de lieden van dit blad iets voorvalt of oneenigheid ontstaat, zoodat voor onheil gevreesd wordt, dan zal de zaak voor Allah en Mohammed gebracht worden. Allah is de meest nauwgezette en trouwe [vervuller] van den inhoud van dit blad 5).

Art. 43. Geen gastvrijheid mag worden verleend aan Qoraisj of wie hen helpt.

1) Blijkbaar belastingen in het algemeen.

2) Deze bepaling, van zuiver politieke strekking, heeft om Medina een heilig gebied doen ontstaan, zooals dat om Mekka.

3) جار = een gast voor beperkten tijd.

4) .كالنفس

5) Vgl. den slotzin van art. 36 : على ابرّ هذا . Hier : . على أتقى ما فى هذه الصحيفة وابرّه zie ook art. 47


81

Art. 44. Zij 1) helpen elkander tegen dengene, die Jathrib aanvalt.

Art. 45. Wanneer zij 2) aangemaand worden tot een vredesverdrag om dat te sluiten en op zich te nemen, dan zullen zij het sluiten en op zich nemen. En wanneer zij [de geloovigen] tot hetzelfde aanmanen, dan hebben zij daartoe het recht tegenover de geloovigen. Behalve wie wegens den godsdienst een oorlog voert 3). Op alle menschen rust hun aandeel aan hunne zijde, die naar hen toegekeerd is 4).

Art. 46. De Joden van al Aus 5), hunne clienten en zij zelf hebben dezelfde rechten als de lieden van dit blad benevens zuivere trouw van den kant van de lieden van dit blad. Trouw zonder bedrog [wordt geeischt] 6)

Art. 47. Ieder, die zich schuldig maakt, laadt de schuld slechts op zich zelf 7). Allah is de rechtvaardigste en trouwste [vervuller] van den inhoud van dit blad. Dit geschrift beschermt niet wie kwaad of bedrog pleegt. Wie uitgaat en wie blijft is veilig in de stad, behalve wie kwaad of bedrog pleegt. Allah is een beschermer voor wie trouw en nauwgezet is en Mohammed is de gezant Gods.

Voor zoover ik weet, komt de Gemeenteverordening

1) De lieden van dit blad.

2) De Joden.

3) Op dien is geen van de bepalingen van dit artikel toepasselijk.

4) d.w. z. ieder heeft de verplichtingen te vervullen, die hem in ’t bijzonder aangaan.

5) Clienten, die in de voorafgaande artikelen nog niet voldoende aangeduid waren.

6) Zie blz. 79 n. 2.

7) cf Qorān 4, 111


82

slechts bij twee Arabische schrijvers voor: bij ibn Ishāq en bij ibn Sajjid al Nās. De eerste geeft het stuk zonder isnād ; de tweede heeft het van hem overgenomen en zegt daarna 1) dat het ook medegedeeld wordt door ibn abī Chaithama van Ahmad ibn Djanāb abū ’l Walīd van ‘Isā ibn Jū nus van Kathīr ibn ‘Abd Allah ī bn ‘Amr al Mozanī van zijn vader van zijn grootvader.

Volgens Sprenger 2) is deze ibn abī Chaithama de schrijver van een groot geschiedwerk, zoodat daarin de Gemeenteverordening mogelijk ook voorkwam. Overigens is zij doodgezwegen.

Caetani 3) heeft verzameld wat alle ons bekende Arabische schrijvers over de Verordening gezegd hebben. Ik kan aan deze uittreksels nog toevoegen den passus bij al Belādorī in zijn Ansāb al Asjrāf 4):

قالوا وكان رسول اللّه عند قدومه المدينة وادع يهودها وكتب بينه وبينهم كتابا واشترط عليهم ان لا يمالوا عدوّه وان ينصروه على من دهمه وان لا يقاتل عن اهل الذمّة فلم يحارب احدهم ولم يهجه ولم يبعث سرية حتّى انزل اللّه عزّ وجلّ عليه اذن للذين الخ

d.w. z. Men vertelt: de gezant Gods had bij zijn komst te Medina met de Joden aldaar een vredesverdrag gesloten en een contract tusschen hem en hen gemaakt waarin hij hun voorschreef,

1) ‘ Ujun fol. 62v.

2) III 20 n. I.

3) I 406 sq. In het volgende overzicht wordt stilzwijgend naar zijn uittreksels verwezen.

4) I fol. 67v. Prof. Becker was zoo vriendelijk het handschrift te Heidelberg tot mijn beschikking te stellen, waarvoor ik hem hier mijn dank betuig.


83

dat zij zijn vijanden niet zouden ondersteunen, maar dat zij hem zouden helpen tegen wie hem aanviel. En dat hij de Joden 1) niet zou verdedigen. Zoo bestreed hij dan ook geen van hen en verjoeg niemand en zond geen expeditie uit, totdat sūra 22, 40 vgg. geopenbaard werd”.

Vergelijkt men de paar zinnen, waarin de verschillende auteurs het opschrift van ibn Ishāq en den inhoud der Verordening samenvatten, dan krijgt men het volgende overzicht:

1° De woorden عند قدومه المدينة bij zijn komst te Medina” komen voor bij al Wāqidī (3 maal), al Tabarī, al Bélādorī (2 maal), doch niet bij ibn Ishāq. Vermoedelijk hebben de anderen ze van al W'āqidī overgenomen.

2° De woorden  وادع (يهودها) ,;hij maakte een vredesverdrag (met de Joden aldaar)” komen voor bij alle schrijvers, die over de Verordening spreken. Zij zijn ontleend aan het opschrift van ibn Ishāq .

3° De woorden كيب ... كيابا „hij maakte ... een contract” komen voor bij al Wāqidī, al Belādorī (2 maal), ibn Chaldūn en al Halabī. Ze zijn ontleend aan ibn Ishāq’s opschrift, met dit merkwaardig onderscheid, dat de woorden, die hij laat volgen: بين المهاجرين والانصار „tusschen de Mohā djirūn en de Ansār” – door al Wāqidī en al Belādorī worden weggelaten. In plaats daarvan voegen zij in: بينه وبينها of بينه وبينهم „tusschen hem en hen” namelijk de Joden.

1) اهل الذمّة „degenen, die de bescherming der Moslims genieten.” Gewoonlijk worden hiermee Joden en Christenen aangeduid.


84

4° De woorden, die bij ibn Ishāq hierop volgen: وعاهدهم واقرهم على دينهم واموالهم „en hij maakte een verdrag met hen en bevestigde hen in ’t bezit van hun godsdienst en hun goederen” – zijn slechts door al Dijār Bakrī en al Halabī overgenomen.

5° De voorlaatste woorden van ibn Ishāq’s opschrift: واشترط عليهم „en hij legde hun verplichtingen op” – komen voor bij al Wāqidī, al Tabarī en al Belādorī. Zij laten hierop een korte samenvatting van den inhoud volgen en laten de laatste woorden van het opschrift: وشرط لهم  „en hij gaf hun rechten” – weg.

Naar aanleiding van dit overzicht moet men tot de slotsom komen, dat al Wāqidī, al Tabari en al Belādorī het document vóor zich gehad hebben. Hieraan is niet te twijfelen. al Wāqidī’s woorden 1) „ nach anderen” alsof hij zelf het stuk niet onder de oogen gehad heeft, zijn misleidend. Al passen ze geheel in de toen heerschende methode der Arabische geschiedschrijvers, toch zou het voor al Wāqidī zeker een kleine moeite geweest zijn voor dit gewichtige stuk een passenden isnād te vinden. Doch de inhoud was hem niet naar den zin. Zijn geheele voorstelling van Mohammed’s verhouding tot de Joden is er mee in strijd. Hij had dus gegronde redenen voor zijn „ nach anderen” 2).

Dat ook al Tabarī den inhoud gekend heeft, behoeft geen betoog. al Belādorī’s boven geciteerde woorden zijn aan het document gedeeltelijk

1) Uebers. Wellhausen S. 196.

2) Zeker vertaling van .وقيل


85

ontleend ; dat bewijst مَن دَهَمَه (zie art. 45). Al Dijār B akri en al Halabī hebben hun opgaven misschien voornamelijk van al Wāqidī overgenomen.

Wij staan hier dus voor het feit, dat, te beginnen met al Wāqidī, de Arabische geschiedschrijvers de Gemeenteverordening, ipsissima verba van den orofeet, in haar geheel weggelaten en in plaats daarvan onder een misleidend opschrift een verminkte inhoudsopgave gegeven hebben. Hoe moeten wij dit feit verklaren? Caetani heeft het antwoord reeds gegwen : in hoofdzaak uit hun dogmatische geschiedbeschouwing, die zich niet kon voorstellen, dat de profeet heidenen en Joden gelijk gesteld zou hebben met de geloovigen. Door dit dogmatisch vooroordeel hebben zij den inhoud niet kunnen of willen verstaan. Ik geloof niet, zooals Caetani, dat de „blinde en slaafsche getrouwheid der Oostersche schrijvers in ’t copieeren van elkaars werken” hier grooten invloed heeft gehad. Reeds al Wāqidī, de onmiddellijke navolger van ibn Ishāq, liet het stuk weg. En al Tabari, wiens biografie van Mohammed grootendeels van ibn Ishāq overgenomen is, heeft het sua sponte uitgelaten en niet in navolging van al Wāqidī.

Het is merkwaardig te zien op welke wijze het nageslacht zijn bezwaren tegen de Verordening heeft geuit, m.a.w. welke tendentieuse voorstellingen het er voor in de plaats stelt. Wanneer men het bovengegeven overzicht nagaat, kan men voor iedere verandering of weglating van ibn Ishāq’s woorden, de reden vinden.

ad Het uitlaten van de woorden بين المهاجرين


86

والادصار „tusschen de Mohā djirūn en de Ansār” heeft ten doel de voorstelling op te wekken, dat Mohammed alleen met de Joden een contract sloot. Van heidenen, Mohā djirūn en Ansār wordt niet gesproken, terwijl beide laatstgenoemden in de Verordening de voornaamste plaats bekleeden.

Zooals Caetani reeds gezegd heeft, moet deze voorstelling dienen om de meening te verbreiden, dat de Joden, door Mohammed met een verdrag begunstigd, na den slag bij Badr zoo snood zijn geweest dit te verbreken, hetgeen al Belādorī (ed. de Goeje p. 17) met zooveel woorden zegt.

ad Het invoegen van de woorden المدينة عند قدومه „bij zijn komst te Medina” heeft ten doel Mohammed bij zijn komst te Medina als heer en meester voor te stellen, die als zoodanig den Joden de wet kon voorschrijven. Van dezelfde meening gaat de traditie uit, die Mohammed's intocht in Medina beschrijft. 1) En ibn Ishāq laat reeds bij de tweede ‘ Aqaba de Medinensers alle banden met de Joden verbreken 2).

ad Dat al Wāqidī, al Tabarī en al Belādorī de woorden واقرهم على دينهم واموالهم „en hij bevestigde hen in ’t bezit van hun godsdienst en hun goederen” hebben genegeerd, hangt samen met hun meening, dat Mohammed, die later gezegd had, dat er geen twee godsdiensten in Arabie geduld werden, den Joden niet uitdrukkelijk vrijheid van godsdienst kon verleend hebben.

Uit dit oogpunt bezien zijn de korte aanduidingen

1) Hisjām 413. Samhūdī 98.

2) Zie blz. 45 vg.


87

van het document bij bovengenoemde schrijvers een belangrijke bijdrage tot de kennis van de moslimsche traditie en haar partijdige voorstellingen.

Ik heb tot nu toe van de Verordening gesproken zonder de vraag aan te roeren, die de geschiedenis stelt en stellen moet: Is het bedoelde stuk authentiek? Deze vraag is door Wellhausen reeds bevestigend beantwoord 1); zijn argumenten zullen, dunkt mij, ook den meest sceptische overtuigen. Doch behalve deze argumenten zijn er in de Arabische litteratuur eenige zinspelingen op het document, die het bestaan ervan in ouden tijd bewijzen of waarschijnlijk maken.

Toen abu ’l As ibn al Rabi‘, de heidensche schoonzoon van profeet, door stroopende manschappen uit Medina overvallen en van zijn goederen beroofd was, gelukte het hem door de vlucht te ontkomen. Hij sloop ’s nachts Medina binnen en zocht bescherming bij zijn vrouw Zainab, van wie de Islām hem gescheiden had. Deze verleende hem de gevraagde bescherming en maakte dit den volgenden morgen in de moskee bekend. Waarop Mohammed tot de geloovigen zeide : „Menschen, hebt gij gehoord wat ik gehoord heb”? „Ja”. „Waarlijk, bij dengene in wiens hand Mohammed’s ziel is, ik heb van niets geweten, totdat ik hoorde wat gij gehoord hebt. Waarlijk tegenover de Moslims verleent hun geringste bescherming.” ( إنه يجير على المسلمين ادنلهم 2). Deze woorden zijn letterlijk gelijk aan de laatste zinsnede

1) 1. c . 5. 80.

2) Hisjām 469. Wāqidī-W. 233 f.


88

van art. 15. Mohammed voert hier dus zelf een citaat uit de verordening in den mond. Het voorval had korten tijd vóór de inname van Mekka plaats 1), toen aan een letterlijke toepassing van de verordening in haar geheel niet meer werd gedacht. Misschien werd daarom ook toegelaten, dat aan een Qoraisjiet bescherming werd verleend in strijd met art. 43.

Na de verovering van Mekka a. H. 8 houdt Mohammed een rede, waarin hij verschillende voorschriften geeft. In al Wāqidī's redactie van deze rede 2) komen deze woorden voor: „[het woord van] hun geringste is verbindend voor hen [allen]”. ( عليهم ادناهم يعقد ), een toespeling op den slotzin van art. 15.

En: Für einen Ungläubigen darf kein Muslim getötet werden – wat bijna letterlijk gelijkluidend is met het begin van art. 14: Geen geloovige mag een geloovige dooden voor een ongeloovige. Het is merkwaardig, dat deze herinneringen aan de Gemeenteverordening alléén in al Wāqidī’s redactie van Mohammed’s rede voorkomen. ’t Is alsof hij bij deze gelegenheid wil goed maken, wat hij vroeger verzuimd heeft. Hij kon dan tevens de concessies aan de Joden, die hem niet naar den zin waren, veilig laten rusten. – Vergelijkt men overigens de verschillende redacties van Mohammed’s rede bij al Wāqidī, ibn Ishāq 3) en al Bochārī 4), zoo springt in het oog, dat er al heel weinig onderlinge overeenstemming bestaat. Het schijnt wel,

1) Hisjām 469 5.

2) Bij Wellhausen 338 f.

3) Hisjām 281

4) Magā zi bāb 51. ‘ Ilm bāb 39.


89

dat niet alleen al Wāqidī, maar ook de beide andere genoemde schrijvers, deze gelegenheid aangrepen, om allerlei in hun tijd geldende voorschriften te motiveeren door ze den profeet in den mond te leggen.

Verder vinden we een herinnering aan art. 15 bij de verovering van Damascus 1). Toen Chālid eigenmachtig met den bisschop een vredesverdrag had gesloten, gingen er stemmen op, die zeiden: Bij Allah, Chālid is geen opperbevelhebber; hoe kan dan zijn vredesverdrag rechtskracht hebben? Toen antwoordde abu ‘ Obaida : tegen de Moslims verleent hun geringste bescherming 2). En hij ratificeerde Ch ā lids verdrag.

De belangrijkste herinneringen aan de Verordening komen in de traditieverzamelingen voor. al Bochārī en Moslim hebben in het hoofdstuk „ Fadhā’ il ( fadhl) al Medina” een compendium, zij het ook een zeer onvolledig, van de Verordening bewaard.

al Bochārī 3) zegt: „‘Alī zeide : wij hebben niets anders dan het boek van Allah en dit blad van den profeet: Medina is heilig tusschen ‘Air en daar en daar 4). Wie er onrust stookt of aan een onruststoker onderkomen verschaft, op dien rust de vloek

1) Belādorī 122.

2) De tekst heeft .يجيز

3) Fadhā’ il al Medina bāb l trad. 4. Ik laat bij deze en de volgende tradities den isnād weg.

4) .كذا Volgens autoriteiten, die al Naaawi (Moslim III 291) citeert, zou oorspronkelijk Ohod geschreven of gezegd zijn. Toen men later door foutieve overlevering in ’t onzekere geraakt was, schreven sommigen i.p.v. Thaur (een plaats, die alleen bij Mekka bekend is) anderen lieten een ruimte open.


90

van Allah, de engelen en de menschen te zamen. Van hem zal vervanging noch prijs worden aangenomen.

De bescherming der Moslims is één. Wie een Moslim trouweloos behandelt 1), op dien rust enz. Wie zich zonder toestemming van zijn patroni bij andere lieden als client aansluit, op dien rust enz”.

Moslim’s 2) redactie van deze traditie luidt aldus: „‘Alī ibn abi Tā lib hield een preek voor ons 3), waarin hij zeide : wie beweert, dat wij iets anders hebben om te reciteeren dan het boek van Allah en dit blad – nu hing in den reiszak 4), waarin zijn zwaard lag een blad , – die liegt. Daarin komen de leeftijden der [voor bloedgeld enz. verschuldigde] kameelen en eenige opgaven betreffende de [vergelding der] verwondingen voor. En daarin staat: de profeet heeft gezegd:

Medina is heilig van ‘Air tot Thaur. Wie er onrust stookt of aan een onruststoker onderkomen verschaft; op dien rust de vloek van Allah, de engelen en de menschen te zamen. Allah zal van hem niets ( letterl. vervanging noch prijs) aannemen op den dag der opstanding.

De bescherming der Moslims is een. Hun geringste verleent haar.

1) d. w. z. wie de door, een Moslim verleende bescherming geringschat of verbreekt.

2) III 291 sq.

3) De vader van Ibrahim al Taimā is aan het woord.

4) قراب is een leeren zak, waarin de ruiter zijn zwaard scheede, stok, gereedschap of proviand bewaart. Lisān al ‘ Arab II 161.


91

Wie opgeeft van een anderen vader af te stammen of bij andere patroni te behooren dan inderdaad het geval is, op dien rust enz” 1).

De artikelen, waarop in deze beide tradities gezinspeeld wordt, zijn artt. 39, 22, 15, 12.

Ook in het hoofdstuk Dijat 2) of Qasāma 3) spreken de traditieverzamelingen over het blad, dat in ‘Alī's bezit was. Abu Djuhaifa vertelt 4) :

„Ik vroeg ‘Alī: hebt gijlieden iets, dat niet in den Qorān staat? ( alii: dat de anderen niet hebben). Hij antwoordde: bij dengene, die de zaadkorrel laat kiemen en wat ademt schept, wij hebben slechts wat in den Qorān staat, uitgenomen inzicht, dat aan een man in Zijn (Allah’s) boek”) gegeven wordt en hetgeen in het blad staat. Ik vroeg: en wat staat dan in het blad? Hij antwoordde: [over] bloedgeld en de wijze, waarop krijgsgevangenen vrijgekocht moeten worden, en dat geen Moslim voor een ongeloovige 6) gedood zal worden”.

De artikelen, waarop in deze traditie gezinspeeld wordt, zijn artt. 2-10, 14 ..

Eenigszins anders geven abu Dā ’ūd 7) en al Nasā’i 8) den inhoud van het blad weer. Het uitvoerigst de eerste: „Het [vergoten] bloed der geloovigen is

1) In één lezing bij Moslim komen ook de woorden فمن اخفر الخ voor.

2) Bochārī Dijāt bab 24, 31. (cf. ‘ Ilm bāb 39). Tirmidī I 265. Dārimi fol. 198.

3) al Nasā’ II 242 3-6.

4) Ik geef de traditie van Bochārī. De inkleeding verschilt in vorm bij de genoemde schrijvers. De inhoud van het blad is eensluidend, uitgenomen de kleine afwijking van Dā rimi.

5) den Qorān.

6) Dā rimi: polytheist.

7) II 161 ult. sqq.

8) II 242 6-13.


92

gelijk 1). Zij treden op als één man tegen wie niet tot hen behoort. Hun geringste verleent hunne bescherming 2).

Een geloovige mag niet voor een ongeloovige gedood worden. En iemand, met wien een verdrag gesloten is, [mag niet gedood worden] zoolang dat verdrag geldig is 3). Wie onrust stookt [doet dat] ten nadeele van zich zelf. Wie onrust stookt of aan een onruststoker onderkomen verschaft, op dien rust de vloek van Allah, de engelen en de menschen te zamen”.

De artikelen, waarop gedoeld wordt, zijn artt. 15, 14, 47(?), 22. Op welk artikel de eerste bepaling ziet, is niet duidelijk.

Het is opmerkelijk, dat in al deze tradities niet over de Joden gesproken wordt. De eenige flauwe herinnering aan hun aanwezigheid in de Verordening bewaart de bepaling, dat iemand, met wien een verdrag gesloten is, niet gedood mag worden zoolang dit verdrag geldig is. Toch valt er niet aan te twijfelen, dat het blad van ‘Alī ons document of een afschrift daarvan geweest is. Wij hebben dus in de besproken overleveringen een nieuw bewijs

1) d.w. z. Het gewelddadig genomen leven van ieder Moslim eischt dezelfde vergoeding, onverschillig wie hij ook zij.

2.) abū Dā’ūd (1. c. linea 6-8) geeft deze variant; ويجير عليهم اقصاهم ويرد مشدّهم على مضعفهم ومتسريهم عل قاعدهم d. w, z. „ hun laagste verleent tegen hen bescherming. Degene van hen, die een sterk rijdier heeft, deelt [van den buit] met hem, die een zwak rijdier heeft. Hij, die aan een krijgstocht deelneemt, deelt [van den buit] met hem, die er geen deel aan neemt”. cf Lisān al ‘ Arab IV, 219.

3) Nasā’ī (l. c. lin. 13): ولا ذو عهد فى عهده مختصر „mag niet verkort worden in [de rechten van] zijn verdrag”. Hier eindigt Nasa’ī’s recensie.


93

voor de echtheid der Verordening gevonden en kunnen resumeerende vaststellen: 1° dat het document authentiek is en 2° dat al Wāqidī, al Tabarī en al Belādorī het gekend, maar uit dogmatisch vooroordeel niet in hunne werken opgenomen hebben.

Wij willen ten slotte den inhoud der Verordening nader bezien en tevens haar doel en den tijd van haar ontstaan bespreken. Op sommige punten moeten wij in ’t bijzonder de aandacht vestigen: Voor de behandeling van het geheele stuk verwijs ik nog eens naar de genoemde schets van Wellhausen, die m.i. op alle punten het juiste getroffen heeft.

De Verordening is het eerste bewijs van Mohammeds optreden als gezaghebber te Medina. Al dadelijk valt het op, dat zij zuiver politiek van inhoud is en ook slechts zuiver politieke bedoelingen heeft. Wellhausen wijst er terecht op, dat umma gewoonlijk gemeente in religieusen zin beteekent. Des te meer treft het, dat wij hier een zuiver staatkundige umma vinden. Dit blijkt terstond uit het opschrift en artikel 1: de umma wordt gevormd door „ Muhā djirun, Ansār en wie hen volgt, zich bij hen aansluit en gemeenschappelijk met hen krijg voert.” En nader uit artt. 3-20 en artt. 25-31. De verschillende stammen worden daar alle genoemd met hunne Joodsche clienten: geloovigen, heidenen en Joden hebben allen dezelfde rechten en plichten. De Verordening was niet in de eerste plaats een verdrag met de Joden. Dit blijkt ook hieruit, dat zij nergens met hun eigen stamnamen genoemd worden.


94

Sprenger 1) heeft hieruit de conclusie getrokken, dat slechts van Arabische proselieten sprake is en dus Nadhīr , Qoraiza en Qainoqā‘, die hij voor kinderen Israëls houdt 2), niet tot de umma behoorden. Nöldeke 3) twijfelt in hoever Nadhīr en Qoraiza bedoeld zijn. Mohammed zou zeker meer aanspraak op consequentie en eerlijkheid kunnen maken, wanneer hij de stammen, die hij later meedoogenloos verdreef of uitroeide, niet eerst met de overige elementen der bevolking gelijk gesteld had. Doch zelfs de Moslimsche traditie heeft deze gelijkstelling niet durven ontkennen. Daarom zoekt zij, hoe onbeholpen ook, achtereenvolgens Qainoqā‘, Nadhīr en Ooraiza te beschuldigen van verbreking van het verdrag. Waren nu de drie Jodenstammen niet in dat verdrag opgenomen, dan had de traditie Mohammed’s later optreden tegen hen niet met zulke gezochte argumenten behoeven te verdedigen.

Doch voornamelijk de inhoud en de strekking der Verordening spreken tegen Sprenger’s meening. Mohammed’s bedoeling was Medina tot een ondeelbare eenheid te maken, waartoe de godsdienstige verschillen zelfs geheel op zijde werden geschoven. Maar hoe was dat mogelijk wanneer bijna de helft der bevolking buiten die eenheid viel? En verder spreken art. 24, 37 en 45 van zelfstandig georganiseerde Joden en niet van personen, die tot het stamverband der B. Qaila behoorden.

Deze overwegingen schijnen mij genoeg steun op

1) III 23 noot 2.

2) III 4 ult.

3) Litterarisches Cëntralblatt 1889. S.- 1764.


95

te leveren voor de meening, dat alle Joden van Medina in de Gemeenteverordening begrepen zijn. Zien wij nu verder wat hunne rechten en plichten zijn.

Aan alle Joden, die zich in politicis bij de umma, d.i. Mohammed, aansluiten, wordt hulp en ondersteuning toegezegd (art. 16). De banū Qaila mogen niemand tegen hen helpen en hen zelf ook niet beoorlogen, want Jathrib is heilig gebied (art. 39).

De Joden konden inderdaad moeilijk meer wenschen dan hun hier wordt toegestaan: vrijheid van godsdienst (art. 25) en maatschappelijke gelijkstelling met de banū Qaila, wier clienten zij bleven.

Hiertegenover stonden eenige verplichtingen: zij moesten Mohammeds politiek volgen (art. 1, 16), krijgsbelasting opbrengen zoolang de geloovigen in oorlog waren (art. 38), mochten geen oorlog op eigen hand voeren (art. 36), noch afzonderlijk vrede sluiten (art. 45)

Overigens behielden zij hun eigen bestuur; alleen twisten met de B. Qaila moesten voor Mohammed gebracht worden (art. 46).

De plaats, die Mohammed in de Verordening inneemt, is schijnbaar gering: hij treedt zeer bescheiden op. Doch meer dan schijn is deze houding niet. De Verordening is geen verdrag tusschen Muhā djirun, Ansār en Joden gesloten. Het is een edict, dat de verhouding der 3 partijen bepaalt; boven deze partijen staat Allah, d.w. z. Mohammed. Het is een bewijs voor zijn machtige autoriteit, dat hij, de vreemdeling, na een kort verblijf te Medina aan de gezamenlijke groepen der bevolking de wet kon voorschrijven. Hij heeft dit op een allen


96

bevredigende wijze gedaan, doch alleen omdat hij inzag, dat dit middel hem tot zijn doel moest brengen. Dit doel was: aan de wapenen van Medina de overwinning te bezorgen door de stad tot een politieke eenheid te maken. Tegenover dit doel treden de religieuse toestanden op den achtergrond. De geloovigen worden genoemd, niet in vijandige tegenstelling tot de Heidenen (dezen komen slechts terloops ter sprake), doch als eenheid, die tot geen prijs verbroken mag worden. Het bestaan van een groote partij van ongeloovigen en schijngeloovigen wordt doodgezwegen: ook zij worden in de umma opgenomen. De breuk met de Joden op religieus gebied was onheelbaar. Mohammed uit zijn ergernis hierover niet: hij had voorloopig de Joden noodig en lijfde ook hen bij de umma in. Zijn eerste plan was mislukt: hij kwam te Medina met de gedachte, dat de stad weldra een religieuse eenheid zou zijn, een theokratische monarchie onder zijn bestuur. Hadden de Joden hem erkend, dan zou deze gedachte ook spoedig verwerkelijkt zijn; tegenover de Joden, verbonden met de bekeerde B. Qaila, had de partij der Munā fiqūn zeker weinig te beteekenen gehad. Doch de Joden wilden niet. Wat te doen? Hen openlijk aanvallen ging niet, daarvoor was zijn macht nog te weinig gevestigd: Het eenige was, hen voor zijn plannen te gebruiken of in ieder geval onschadelijk te maken. Ook de heidenen en de Munā fiqūn moesten gespaard worden. Zij waren het minst gevaarlijke deel der oppositie: het ontbrak hun aan principes waarvoor geestdrift te wekken was, – het groote voordeel der Moslims – en aan cultuur,


97

het groote voordeel der Joden tegenover de Moslims.

De dateering van de Arabische auteurs – behalve ibn Ishāq, die het stuk tusschen de Hidjra en den slag bij Badr inlascht – is onbetrouwbaar. De Verordening kan niet opgesteld zijn bij Mohammed’s komst te Medina. Hij kende toen de toestanden niet en moest nog afwachten hoe de partijen zich vormen zouden: hij wist nog niet welke plaats hij in zijn omgeving zou innemen. Hoe kon hij dan toen als machthebber optreden?

Wij zoeken in het document zelf de gegevens voor zijn tijd van ontstaan. En dan blijkt uit art. 25, dat de breuk met het Jodendom reeds volkomen was. Ongeveer een jaar lang heeft Mohammed het trachten vast te houden. Toen hij zag dat een samengaan op den duur onmogelijk was, zocht hij een uitweg en vond dien in de leer van Abraham’s godsdienst. De verkondiging dezer leer is tegelijk de breuk met het Jodendom. De Gemeenteverordening zal dus niet lang na dien tijd uitgevaardigd zijn, ongeveer midden 2. d. H. 1), want de terminus ad quem voor de dateering van het stuk is de slag bij Badr.

Het is namelijk ondenkbaar, dat Mohammed na den slag bij Badr den Joden uitdrukkelijk hulp tegen in- en uitwendige vijanden en vrijheid van godsdienst verzekert en dat hij, op het punt van de banū Qainoqā‘ aan te vallen, het dal van Jathrib voor vredesgebied verklaart 2).

De slag bij Badr heeft hem er toe gebracht

1) Zie hoofdstuk III.

2) Tegen Grimme S. 76 noot I.


98

alle bepalingen omtrent de Joden krachteloos te maken. Dit wapenfeit was een succes, dat zijn aanzien bij de B. Qaila verhoogde en dat hem met veel grooter zekerheid deed optreden. Hij meende nu de Joden te kunnen missen en wachtte dan ook niet lang met zijn oude verbittering lucht te geven.

Het opkomen van de leer van Abraham’s godsdienst ging samen met een toenadering tot den mekkaanschen eeredienst, een begeerig uitzien naar het bezit van Mekka en, in verband daarmede, een aansporen van de geloovigen tot den strijd voor het geloof. Deze nieuwe richting heeft zich ook in de Gemeenteverordening sterk doen gelden en blijkt duidelijk in haar algemeene strekking: het streven naar eenheid op politiek gebied.


INHOUD